Voorvleugellengte: circa 20 mm. Het mannetje van deze soort valt op door de grote oranje vlek in de voorvleugelpunt; bij het vrouwtje onbreekt deze karakteristieke vlek. De onderkant van de achtervleugel is geelgroen gemarmerd.
Tot 30 mm; lichaam bleek blauwachtig of grijsachtig groen op de rug, gaat naar de flanken in wit over tot onder de spiracula, waarna de onderzijde weer donkergroen is; het hele lichaam fijn zwart gespikkeld; kop met dezelfde kleur als het lichaam.
Zie het resedawitje.
Citroenvlinder (Gonepteryx rhamni) en boswitje (Leptidea sinapis).
N.B.: vergelijk behalve de uiterlijke kenmerken ook de tijd van het jaar waarin de rupsen voorkomen, het habitat en de waardplant(en).
Het oranjetipje is een gemakkelijk te herkennen voorjaarsvlinder die, heel toepasselijk, rond Koningsdag te vinden is. De vlinder is redelijk tot goed te herkennen.
Half april-eind mei in één generatie. Het vrouwtje besteedt veel tijd aan het drinken van nectar; het mannetje wordt vaak patrouillerend waargenomen.
De uiterste vliegdata zijn 2 maart en 22 juli (er zijn ook enkele waarnemingen van eind juli, augustus en september, die echter niet waarschijnlijk worden geacht).
Rups: half mei-half juni. De rups eet eerst van de bloemen van de waardplant en gaat later over op de vruchten. De soort overwintert als pop.
Het vrouwtje heeft een voorkeur voor waardplanten die op zonnige beschutte plaatsen groeien zoals in greppels of in hooilanden nabij struweel of bosranden. Vooral grote, opvallende planten met veel bloemhoofdjes die niet of nauwelijks bloeien worden gebruikt. Het vrouwtje landt op een geschikte bloemknop, steekt de antennen recht naar voren en kromt het achterlijf. Dan wordt één eitje vlak onder de knop op de bloemsteel afgezet. Hierna vliegt ze meestal naar een plant in de buurt om te rusten of nectar te drinken. De eitjes scheiden een stof af die andere vrouwtjes ervan weerhoudt nog een eitje op de plant af te zetten. Eén pinksterbloem biedt doorgaans onvoldoende voedsel voor meer dan één rups. Bovendien zijn de rupsen kannibalistisch. Eitjes die later op een bezette plant worden afgezet hebben daarom nauwelijks overlevingskansen.
De jonge rups eet eerst de eischaal op, daarna voedt hij zich met de hauwtjes. Wanneer de hauwtjes op zijn, eet hij van de bloemsteeltjes en blaadjes of zoekt een nieuwe plant. De rups eet vooral in de vroege ochtend. Als hij zich gaat verpoppen verlaat hij de waardplant. Hij klimt dan langs allerlei planten omhoog en verplaatst zich al zwiepend van de ene naar de volgende plant om uiteindelijk een plekje op een boom, struik of stengel uit te kiezen. Rond deze stengel worden draden gesponnen, waarna de rups zich van onder naar boven stevig inspint. Vanaf juni verpopt het oranjetipje zich al en zo overwintert hij ook. De bruine gordelpop heeft twee spitse uiteinden en hangt tegen een stengel in de kruidlaag.
Eind april vliegen de eerste oranjetipjes. De mannetjes verschijnen een tot twee weken eerder dan de vrouwtjes. De dichtheid is vaak hoog en kan oplopen tot meer dan 50 individuen per hectare. De vlinders gebruiken met name pinksterbloem en look zonder look als nectarbron. Vrouwtjes worden veel vaker nectardrinkend gezien dan mannetjes. De mannetjes patrouilleren. Zij volgen een vaste route langs herkenbare structuren in het landschap, zoals een houtwal, een ruige berm of een bosrand.
Mannetjes achtervolgen alles wat wit is, zelfs wel papiersnippers. Als het een vrouwtje oranjetipje blijkt te zijn, maakt hij haar het hof door wild om haar heen te fladderen. Vrouwtjes paren slechts eenmaal. Een zittend vrouwtje dat door een mannetje benaderd wordt, steekt als ze al gepaard heeft haar achterlijf in de lucht ten teken dat ze niet wil paren en wijst op die manier het baltsende mannetje af.
Als het vrouwtje nog niet gepaard heeft en wel wil paren, dan volgt na de baltsvlucht van het mannetje een gezamenlijke baltsvlucht van soms wel een minuut lang. Samen landen ze in de vegetatie waarna de paring plaatsvindt. Na de paring zoekt het mannetje verder naar andere vrouwtjes. Als een langs vliegend vrouwtje door een mannetje wordt benaderd en niet wil paren gaat ze snel zitten en steekt haar achterlijf in de lucht en slaat met haar vleugels. Het mannetje dringt dan niet lang aan en geeft het meestal na een paar seconden op.
Pinksterbloem en look-zonder-look; soms ook andere kruisbloemigen.
Beschutte plaatsen in vochtige hooilanden en zonnige ruigten in bosranden waar de waardplant groeit.
Een algemene standvlinder die verspreid over het hele land voorkomt. De meeste waarnemingen komen uit het oosten van het land.
Het oranjetipje is een mobiele vlinder. Vrouwtjes zwerven na de bevruchting boven hooilanden op zoek naar nectar en wellicht ook om opdringerige mannetjes te vermijden. Ze keren zelden terug naar het gebied waar ze uit de pop zijn gekomen. Mannetjes vliegen vooral langs de randen van bossen en struwelen, waar ze vaste routes vliegen.
Dat deze soort geregeld zwerft, blijkt onder andere uit een waardplantonderzoek. Rupsen eten namelijk van planten met een kenmerkende soort mosterdolie. Door de mosterdolie in de vlinders te vergelijken met de mosterdolie in waardplanten bleek dat maar een klein deel van de vlinders in een betreffend gebied was verpopt. De meeste kwamen dus ergens anders vandaan.
In Nederland is het oranjetipje verspreid over het hele land gevonden. In het westen en in droge gebieden (zoals de Veluwe) is hij wat schaarser. Het verspreidingsgebied lijkt gedurende de twintigste eeuw vrijwel gelijk gebleven te zijn; de soort heeft zich alleen uitgebreid in de duinen en op de Waddeneilanden. Wel is sinds 1995 een verschuiving in het voorkomen opgemerkt. De soort gaat achteruit in het midden en oosten van het land, maar neemt toe in het westen en noorden. De toename langs de kust en op de kleigronden en de afname in het binnenland compenseren elkaar: als geheel is het voorkomen van het oranjetipje stabiel.
Op dit moment is het een algemene standvlinder en waarschijnlijk blijft dat voorlopig wel zo.
Bron: vlinderstichting